De eerste maanden dat ik haar naar school bracht, liepen we hand in hand. Vaste prik. Het hele eind. Want die grote hand voelde veilig. Die beschermde haar tegen het nieuwe en liet haar voelen dat ik dichtbij was.
Maar die nieuwe wereld van de ‘grote school’, waar ze zolang naar had uitgekeken en naar tegenop had gekeken, is inmiddels de hare geworden. School voelt vertrouwd.
Zo vertrouwd, dat ze mijn hand – en daarmee mij – al lang heeft losgelaten. Ze huppelt of springt liever naar school dan dat ze naast me loopt. Loopt over kleine muurtjes. Verstopt zich achter struiken. En rent naar de kinderen die ze onderweg ziet.
Ze is ‘groot’ geworden.
Tijd nu voor ons om haar los te laten. En dus mag ze vandaag voor het eerst alleen naar school lopen. Gewoon om eens te proberen, hadden we haar gezegd. Waarbij we ons afvroegen voor wie deze stap het grootst zou zijn.
Om één uur loopt ze aan. Glunderend. Trots. Ik kijk haar na. Zie dat ze vijftig meter verderop haar vriendin ontmoet. Die ook alleen naar school mag lopen. En samen huppelen ze heen. Giebelend. Lachend. Stralend.
Eenmaal uit zicht, zijn ze ongeveer halverwege school. Ik draai me om. Ga naar binnen. Doe vlug een belletje en zet een kop koffie. Ik kijk op de klok: tien over een. Over vijf minuten rinkelt de schoolbel. De twee dames zijn inmiddels wel al op het schoolplein, denk ik. En terugdenkend aan het begin van het schooljaar, dat nog maar even geleden lijkt, vraag ik me af wie destijds nu eigenlijk wie bij de hand nam. Zocht zij onderweg mijn hand? Of ik de hare? Ik heb in ieder geval beduidend meer moeite met loslaten dan zij.
Ik draai me om. Loop met de kop koffie naar buiten, naar kantoor en … bots bijna tegen haar op. Ze was inderdaad bijna op school, zegt ze, maar ze is terug komen lopen. Want, zo wil ze weten: “Mag ik ook alleen uít school komen?”